‘Ik word er altijd een beetje verliefd van, van avonden zoals deze.’ De Dromer staat tegen een kast geleund en eet een zak chips leeg. Zojuist heeft hij ook bladerdeeghapjes gehad. Hapjes waarvan hij de herkomst niet helemaal kon herleiden. Hij denkt iets met olijven.
Hij kijkt naar de mensen.
‘Ik ken hier niemand,’ zegt de Denker.
‘Nee,’ zegt de Dromer, ‘ik ook niet. En het maakt me gelukkig.’
‘Wat maakt je gelukkig?’ vraagt de Denker.
‘Het zijn mensen aan wie ik kan zien dat het goede mensen zijn.’
De Denker kijkt om zich heen. ‘Ook al ken je ze niet?’
‘Ook al ken ik ze niet.’
‘Oh.’ De Denker kijkt om zich heen. Hij weet niet waar de Dromer dat aan kan zien.
‘Ik denk dat ik ze morgen als ik wakker word, allemaal een beetje zal missen,’ zegt de Dromer.
De Denker neemt een chipje. ‘Allemaal?’
‘Allemaal. De mensen die er zijn en de mensen die ik mis.’