Archive for the ‘Riekster op reis’ Category

En dan kwam ze terug

6 juli 2010

Het is een jaar of drie geleden, dat grote delen van mijn dag om dit nummer draaiden.

Ik reisde met een rugzak vol grote ogen en extra geheugen, een beetje ellende en verrassende toekomst in Aziƫ rond. Het was er heet, bloedheet, het was er heter dan heet. Het was zo heet dat het pijn deed en ik hield ervan zoals ik er altijd van gehouden heb en dat altijd zal doen.
Ik was in mijn eentje en dat was ook het enige wat ik wilde. Na een tijdje Thais bier en Cambodjaanse toestanden was ik in mijn laatste reisweek neergestreken op een verlaten eiland en ik las, at en dronk. Daarna at, las en dronk ik naar het moment toe dat ik weer wat las, at en dronk. Ik dronk ook wat nadat ik mezelf een eigenhandig geschreven gedicht had gegeven en daarna keek ik naar de zee.
Soms dronk ik cocktails met mijn nieuw gevonden vrienden.
De zee kwam naar me toe.
En dan ging de zee weer weg en dan kwam ze weer naar me toe.

Ik weet nog wat ik dacht als ik daar naar keek.
Ik weet ook nog precies hoe het eruitzag. En dat ik alles wilde, straks als ik weer thuis was. Ik wilde de mooiste baan, het fijnste huis en de liefste lief. Maar nu nog niet. Straks.
Nu wist ik dat er een later was.
En nu keek ik naar de zee.
De zee ging weg en de zee kwam terug. In het Thaise zand, met tussen mijn vingers de korrels van mijn leven in Nederland. Straks.
Nu.
Straks.

Twee meisjes lagen drie dagen in de Ardense zon

17 mei 2010

Twee meisjes lagen drie dagen in de Ardense zon en zagen daar zeker honderd kleuren groen.
De meeste van die honderd kleuren groen konden ze zien vanaf de heuvel waartegen hun huisje stond. De bomen, het gras, nog meer bomen en nog meer gras. Het huisje was blauw. Van hout, met een tuin met stoelen en een houten balkon.
Op dat houten balkon stond dit weekend een tafeltje met twee kopjes cappuccino en twee blokjes chocola. Daar zaten de twee meisjes in hun rieten stoelen met hun benen omhoog, een boek op schoot en de oogjes toe.
Het enige waar ze dit weekend voor hun stoel zijn uitgekomen, was om broodjes te bakken, een boek te pakken of om binnen verder te slapen.

En die ene keer dat ze een paardenbloem nodig hadden.

Ruimte maken

24 december 2009

Als ik vanuit mijn bed met mijn vingers het plafond aanraak, rek ik me zo dat ik een zwaardere tas kan dragen.
Mijn oor gaat naar mijn schouder en er is weer plek in mijn hoofd.
Mijn voet gaat in een schoen en de schoen gaat weer uit. Mijn voet schuift in een flip-flop. Lucht.
Nog even de benen strekken en dan kan ik er wel weer vijf kilometer mee lopen.
Het zou moeten lukken, zo.

Maar als ik al dat rekken nou eens laat,
vandaag.
En mijn hoofd gewoon recht op mijn romp laat staan,
heb ik meer tijd om te slapen.

Don’t forget the rest of us

19 december 2009

Als we na vier en een half uur hobbelen over stenen en happen in stof met een volle blaas in het dorpje aankomen, zit iedereen al klaar. ‘Gepoetst en gestreken’ zou ik in Nederland zeggen. Maar dat is in dit dorp zonder stromend water -zonder uberhaupt water- een beetje ongepast.
Ze zitten klaar.

Stralend zitten de tachtig leden van de nomadenstam waar we op bezoek zijn voor hun tentje. Een huis, een thuis, een onderkomen waarmee wij nog geen halve dag op Lowlands zouden gaan staan.
Even stralend stap ik uit de jeep en in de hitte kijk ik om me heen. Naar wie loop je toe als iedereen al dagen zit te wachten op jouw hooggeeerd bezoek?
Moet ik naar een stamhoofd, of hebben ze die hier niet? moet ik iets uit, of moet ik iets aan, moet ik……
Moet ik hier een camera uit mijn tas gaan halen?
Daar staan we dan, te stralen.

Een vrouw komt druk pratend en in draf op ons af. Opa hobbelt er overzichtelijk achteraan. Hij draagt een mutsje en een jurk die vroeger wit was. Die man is oud. Rimpeliger kun je ze amper nog vinden, heden ten dagen.
De druk pratende vrouw neemt ons aan de hand en brengt ons naar haar huisje, haar tentje, haar onderkomen. Stralend gaat ze met haar armen vol plastic roze bloemen voor haar tentje staan. Samen met haar man, kaarsrecht, trots, samen, als een team naast elkaar.
De camera klikt. Ze staan erop.
Op naar de buren. Je moet niet denken dat het na 1 huisbezoek klaar is.

Iedereen bezochten we, iedereen. En allemaal poseerden ze met plastic bloemen, bergen plastic bloemen voor de camera. Bloemen die ze van een lening hebben gekocht, en waarvan ze kransen maken die straks door hun man in heel India worden verkocht. Niet via groothandels, gewoon, stiekem met de trein naar Delhi en dan zitten. Op straat. Met de kransen, voor 14 cent per stuk.

De lening heeft hun levens veranderd. Van niets zijn ze opgeklommen naar een fractie van een menselijke levensstandaard.

‘Opgeklommen naar een fractie van een menselijke levensstandaard.’
Ik kijk om me heen.
Voor me staan tien drukke peuters gekke bekken te trekken voor de filmcamera. Ze piesen bijna in hun broekjes van het lachen. Ze hupsen en springen heen en weer van enthousiasme.
Ik kijk om me heen.
Dit en dit en dit en dit hebben ze allemaal niet.

Ik denk aan Roemenie, ik denk aan Cambodja, ik denk aan Bulgarije. Ik knipper met mijn ogen, om te kijken of ik wakker ben.
Wat is dit, wat ben ik aan het doen, India, Roemenie, Cambodja en Bulgarije, wat ben ik aan het doen? Ik sta hier potverdomme armoede te vergelijken.

Iets doen. Ik moet iets doen- aan hier- maar ook aan mezelf. Ik moet iets doen.
Op elke straathoek omvallen van van verbazing.
Op elke straathoek. Niks is normaal.
Ik moet op elke straathoek omvallen van verbazing.

Als ik aan het einde van de dag druk uit het raampje zwaai weet ik niet meer of ik het moeilijk of makkelijk vind om weg te gaan.

Terug naar de volgende dag

14 december 2009

In de spiegel van mijn ogen staat mijn thuis geschreven.
De kou, regen, donkere decemberdagen,
mijn witte leren stoel, zwarte bank en de donkerblauwe tafel.
Wereldkampioen roken die een sigaret uit mijn pakje pakt. En de rook de koude lucht in blaast.
Thuis is waar -vanuit hier gezien- de dingen automatisch gaan.

Als ik tel, kom ik pas op de zoveelste dag.
Al.
Als dagen verstrijken komt vertrek dichterbij.
Iets waar ik bij het boeken niet over had nagedacht.

Hier,
hoofd, ziel en ogen trekken dezelfde lijn.
Ver weg en vlak bij mij
de ene en de andere zijde.
Precies raak
of precies ernaast.
De tijd is het.
Niet de plaats.

Kochi – Thiruvananthapuram

11 december 2009

‘Als je langer dan vier uur moet, dan kun je beter een sleeper nemen’ zei de Vrouw die in India heeft gewoond, toen ik nog zenuwachtig was.
3,5 Uur, zei de man bij de kaartjes verkoop, en de meneer bij de Information Desk zei dat ook. En de man van ons budget-hotel had dat ook gezegd, dus dan zal het wel kloppen.
Drie en een half uur is geen vier, zitplaatsen dus. Tweede klas. Oh, en de trein gaat pas over twee uur. Oke.

Met onze rugzakken -waar we straks poefjes van maken-, onze gloednieuw gekochte tassen gemaakt van Whiskas-kattenvoer-verpakking (hoe briljant, ik zie een markt) en onze tas-die-we-echt-niet-kwijt-mogen-raken om onszelf heen geslingerd, sjouwen we naar het perron.
Binnen een minuut zijn we in gesprek met vijf totaal onverstaanbare Indiase mannen. Het doet me denken aan China en ik ben er al gauw klaar mee. Reismaatje houdt het nog even vol en als ze na drie kwartier afdruipen -driftig schrijven is opeens geen hobby meer maar een noodzakelijke activiteit geworden die afwijzen en negeren verbloemt- zijn we al gauw prooi voor twee eenzame Amerikanen. Kom erbij.
Heading, strolling en exploring, sommige mensen gedragen zich alsof ze zo uit de Lonely Planet zijn gestapt. Met ons blanke hoofd zijn we op deze manier al een paar dagen afgewisseld met zijn tweeen, met z’n vieren, met z’n tienen, met z’n drieen of met z’n vijven. Het is maar net wie er aanschuift.

De twee eenzame Amerikanen headen naar het noorden. Wij gaan naar het zuiden. Maar vanaf nu hebben ze in elk geval elkaar.
Een van de Amerikanen heeft een kaartje van een reservelijst voor een zitplaats. Dat wordt een ramp, die achttien uur. Maar dat zeggen we maar niet.

In onze eigen trein wordt het pas interessant als Riekster-de-linkepoot haar opschrijfboekje pakt.
Links, de hand waarmee je je billen afveegt en die dus gereserveerd is voor vieze dingen. Eten doe je daarom met rechts, en schrijven blijkbaar ook.
En kijken doe je met je ogen, dus acht Indiase mannen op de zes zitplaatsen links van ons wisselen het staren af met blijkbaar briljante grappen over de voor hun wel heel vreemde situatie: die twee blanke meisjes met hun linkerhand en hun blote voetjes op dat sleeperbed: die hebben er nog maar weinig van begrepen. (Maar ja, ze zijn er wel.) (En, ze hebben een kaartje dat niet voor deze coupe bedoeld is, maar daar zitten de blanke meisjes wel en het zit stuk-ken beter.) Uit het zenuwachtig gelach maak ik op dat het ook voor hun een hele ervaring is dat wij er zijn.

Wij -de blanke meisjes- beginnen vanuit ons witte perspectief langzaamaan te wennen aan India. Aan stof en drukte en getoeter. Aan de tuk-tuks en aan de treinen.
Aan de treinen waar op de blauwe treinbedjes vooral voeten liggen. Voeten en gestrekte benen en naar beneden hangende handen.
Waar geen voeten liggen, zitten mannen opgepropt met zijn zessen, of achten, of vierentwintigen te praten en te lachen. Het stof waait langs de rails naar binnen. Het uitzicht wordt onderbroken door ijzeren spijlen. De ramen staan wagenwijd open.
‘Chai, chai’ zeggen de mannetjes die steeds door het gangpad voorbijlopen.
Waarom noem ik die mannetjes ‘mannetjes’?
Is het omdat ze klein zijn, of omdat ik stiekem op ze neerkijk?
Ik weet het niet, misschien gewoon wel omdat het toch echt geen ‘meneren’ zijn.
Ik vind mezelf denigrerend.

Ik neem nog een slok uit een fles water. Ik draai liedjes die passen bij het landschap en de trein.
Het beeld begint te wennen.
Met de mannen naast ons gieren we het inmiddels uit. Dit moet op de film.
En dat ook.

Ik ben een bofkont dat ik met mijn gelukkige witte hoofd hier ben.